Reisverslag 2017
In het voetspoor van Franz Liszt
Een avontuurlijke trektocht door Italië (zomer 2017)
Como, Bellagio, Visgnola
Op 17 mei vroeg in de morgen met de trein uit Den Haag vertrokken, arriveerde ik ’s avonds om zeven uur op station San Giovanni in Como. Een taxi bracht me naar mijn hotel en na gegeten te hebben in een naburig restaurant was er nog tijd voor een wandeling naar de altijd pittoreske haven. De avond was onderwijl gevallen en toverde in bonte kleuren een duizendtal lichtjes langs de oevers van het meer, die in langwerpige strepen in het water weerspiegelden.
De volgende morgen nam ik direct de Rapido (de snelboot) naar Bellagio, het schilderachtige stadje aan het Comomeer, waar Franz Liszt en Marie d’Agoult in de nazomer van 1837 een kleine zes weken gewoond hebben – dagen die tot de gelukkigste van hun gemeenschappelijke leven behoorden. Ik ben daar al vaak geweest en heb er al dikwijls over geschreven, maar aan mijn research ontbrak nog een detail: een bezoek aan het naburige dorpje Visgnola, waar Franz en Marie op 1 oktober 1837 een kerkdienst bijwoonden en een processie zagen.
Klokgebeier had hen naar het dorpje gelokt. In het kerkje hadden ze gezien hoe een priester manden met koekjes en fruit zegende alvorens die door meisjes aan de toegestroomde boeren uit de omtrek werden aangeboden. Liszt had een zak vol lekkers gekocht en dat als een vorst rondgestrooid. Marie d’Agoult beschrijft in haar dagboek, hoe een paar belhamels met elkaar op de vuist gingen om maar een koekje of een in het zand vertrapte dadel te bemachtigen. Een jongetje had daarbij een flinke tik op zijn neus gekregen en begon hard te huilen. Dat wekte de verontwaardiging van de ouders op. Wie was die vreemde snoeshaan eigenlijk, die daar als een Sinterklaas lekkers stond uit te delen? Met gebalde vuisten kwamen een paar kerels op Liszt af. Gelukkig had het jongetje zich niet erg bezeerd en toen zijn moeder hem in haar armen nam, bedaarde hij na een poosje, zodat alles met de sisser afliep.
Daar ging de kerkdeur open en verscheen onder een baldakijn een “vals glimlachende en kakelbonte Maria”, om met Marie d’Agoult te spreken, voorafgegaan door vrouwen die met schelle stem een litanie zongen en gevolgd door een aantal kaarsen dragende mannen, die “vreemd uitgedost waren in een nauwsluitend gewaad, zoiets als de hoes van een paraplu die ooit rood had gezien, maar waarop de tijd en de onbarmhartigheid der seizoenen al de kleurnuances van herfstbladeren hadden achtergelaten”, aldus wederom Marie d’Agoult. De scène, onbelangrijk als die is, had zich in mijn hoofd vastgezet en op mijn eerste vakantiedag in Italië wilde ik trachten de plaats te vinden waar zich dit alles had afgespeeld.
In Bellagio bleek men in het Officio Informazioni Turistiche een gedrukte routebeschrijving naar Visgnola te hebben, een wandeling van ongeveer drie uur (inclusief de terugtocht). Na een cappuccino gedronken te hebben ging ik op pad. Visgnola ligt slechts een paar kilometer van Bellagio verwijderd, maar de wandelroute leidde langs allerlei mooie plekjes. Het is onmogelijk de lezer deelgenoot te maken van alles wat ik onderweg zag: prachtige villa’s en bloemrijke tuinen, heerlijke vergezichten over de beide armen van het Comomeer die Bellagio als het ware in een omhelzing omvatten, dat pittoreske kerkhofje even buiten Bellagio met zijn beelden en sarcofagen, de villa Giulia waar de Belgische Koning Leopold I graag in de herfst verbleef – we moeten ons beperken tot het hoofddoel van de wandeling: Visgnola.
Dat dorpje ligt wat hoger in de heuvels, dicht bij de oostelijke arm van het Comomeer, Lago di Lecco. De weg erheen voert deels over vreemde, met ongelijke keien geplaveide paden, die aan weerszijden omgeven zijn door manshoge muren, zodat het net is alsof je in een tunnel loopt. Vermoedelijk zijn deze paden, die uitstekend tegen de zon beschutten, al eeuwen oud. In Visgnola aangekomen vond ik na enig zoeken het kerkje dat Franz en Marie bezocht hadden: de San Martino, een kapelletje uit de 15de eeuw. Daarin vindt men bij het altaar inderdaad een ‘kakelbont’ (polychroom) Mariabeeld, vermoedelijk hetzelfde beeld dat in de processie werd meegedragen. De gelaatsuitdrukking van de Heilige Maagd kan ik echter niet ‘vals-lachend’ noemen; de uitdrukking is eerder die van een grote speelgoedpop. Vlak daarbij ligt het oude dorpsplein, Piazza dei Canestri, met een waterput, een oude lindeboom en de Tabacchiera Mazzoni, deels nog met een 19-de eeuws interieur. Daar zal die scène met het huilende jongetje hebben plaatsgehad.
De wandeling voerde me voorts naar San Vito, een ander plaatsje, eigenlijk nog mooier dan Visgnola, dicht aan de kust van Lago di Lecco. Daar kon je afdalen naar het meer via dezelfde tunnelachtige paden als beschreven en tenslotte met een stenen trap van exact 301 treden. Beneden aangekomen was er een klein kiezelstrandje, volkomen verlaten, met slechts het klotsende water van de golfjes tegen de oever en het gezoem van bijen, die honing zochten in hier en daar tussen de kiezels opschietende wilde bloemen. Lang heb ik daar gezeten, genietend van de rust en de schoonheid van Lago di Lecco, dat veel minder toeristisch is dan de andere poot van het meer. Even verderop liggen enkele villa’s aan het water, de tuinen getooid met sierlijk gesmede gietijzeren hekken en plantenbakken van roodbruin aardewerk. In de verte kwam langzaam een zwaan aangegleden over het spiegelgladde meer….
*-*-*-*-*
Rome
De volgende dag kwam ik om circa 14.00 uur in Rome aan. Station Termini uitwandelend zag ik links een rijtje taxi’s staan. Een oudere man met een spitse kin, in profiel zoiets als een halve maansikkel, kwam op me af. “Taxi?”, vroeg hij, en met een soepele beweging nam hij ongevraagd mijn koffer uit mijn hand. Aannemende dat hij de chauffeur van de eerste van de klaarstaande taxi’s was, knikte ik en liep achter hem aan. De man stak echter de straat over, wat me enigszins verontrustte, en stopte bij een klein autootje in een zijstraat. Tja, dat was de bedoeling niet! In onbeholpen Italiaans vroeg ik of hij een officiële taxichauffeur (met meter) was. Of hij me nu niet begreep, weet ik niet, maar doodgemoedereerd laadde hij mijn koffer en een zware boekentas in de kofferbak en voor ik het wist waren we op weg naar mijn hotel in de Via Napoli. En hoe ik wel heette. Albert! Ah, Alberto, dat was een echt-Italiaanse naam! Nou, hij was Giancarlo! Ja, hij was zijn hele leven taxichauffeur geweest, kende Rome op zijn duimpje en werkte sinds hij gepensioneerd was voor zichzelf. Vriendelijk attendeerde hij me op allerlei gebouwen die we passeerden. We reden langs de Terme di Diocleziano en, warempel, daar had je het Teatro dell’Opera, één van de bekendste operahuizen van Italië. Mijn aanvankelijke argwaan begon weg te ebben en spoedig bereikten we de Via Napoli, welke hij in verband met een markt echter niet in kon rijden. Hij wees me mijn hotel, wat verderop rechts in de straat, en ik stapte uit. “Dat komt dan op 29 euro”, zei hij vriendelijk. Als door een adder gebeten vloog ik op. “Wat zegt u. Voor dat kleine stukje?” (het was nauwelijks een halve kilometer; als ik dat geweten had, had ik gelopen). “Ja, de tarieven in Rome liggen nu eenmaal hoog” kwam het snedige antwoord “en voor ieder stuk bagage wordt een supplement berekend”. Nauwelijks Italiaans sprekend besloot ik hem dan maar zo half zijn zin te geven en gaf hem een briefje van twintig euro. “Meer krijg je niet”, voegde ik hem verontwaardigd toe. Maar ook Giancarlo werd minder vriendelijk. Hij wenste het volle pond en hield zijn hand demonstratief op, waarin slechts een biljet van vijf euro lag…. Toen raakte ik in verwarring. Had ik hem per ongeluk een briefje van vijf gegeven? Dat was natuurlijk te weinig en aarzelend pakte ik een biljet van vijftig euro uit mijn portemonnee. Ik voel nog hoe hij als een havik die op een muis valt dat briefje uit mijn vingers griste. En als ik het nog niet begrepen had, dan drong het toen wel tot me door dat ik met een gehaaide ouwe boef te doen had, die als bij toverslag opeens weer veranderde in een beminnelijk man. Hij nam een slordig stapeltje bankbiljetten uit zijn broekzak, gaf me een briefje van twintig terug en – vooruit dan maar – zelfs dat flapje van vijf dat ik hem zogenaamd gegeven had, en maakte aanstalten te vertrekken. “Hé, mijn bagage!”, bedacht ik me op het laatste moment. O, ja, dat was hij in de opwinding bijna vergeten. Vormelijk zette hij mijn koffer en schoudertas op straat, boog gedienstig en stak me amicaal de hand toe. Deze heb ik niet gedrukt en op mezelf mopperend dat ik me weer eens had laten nemen, dat die ouwe schurk me eigenlijk twee keer te pakken had genomen, wandelde ik naar het hotel. Later echter heb ik om de hele scène hartelijk moeten lachen. Die scherpe kin, dat sluwe gezicht van die ouwe goochelaar die op zijn manier zich een weg door het leven slaat – hij had iets van een commedia del arte-figuur, die zorgt voor de komische noot. Gelukkig is het hier, wat deze perikelen betreft, bij gebleven. Ook in Italië wonen over het algemeen rechtschapen, vriendelijke mensen, die je gerust kunt vertrouwen.
Na me geïnstalleerd te hebben in het eenvoudige hotel heb ik de buurt verkend. In het Teatro dell’Opera di Roma ging op die avond de Wozzeck van Alban Berg. Er waren nog kaartjes, maar ook al omdat ik een duur taxiritje had gehad – het hele grapje had me €45, – gekost – heb ik de opwelling die opera te gaan zien onderdrukt. Daarvoor in de plaats heb ik de Terme di Diocleziano bezichtigd, het oude Romeinse badhuis uit de 4de eeuw na Chr., waarin in de 16de eeuw de Basilica di Santa Maria degli Angeli is verrezen, een kerk waarvan het weidse interieur met zijn marmeren vloer en roze, granieten zuilen doet denken aan dat van de Sint-Pieter – geen wonder als men weet dat de oude Michelangelo in het ontwerp de hand heeft gehad.
Het jaar 1839
Franz Liszt heeft een flink stuk van zijn leven in Rome doorgebracht. De eerste helft van 1839 verbleef hij er samen met Marie d’Agoult, in de jaren 1861 tot en met 1869 heeft hij er permanent gewoond en nadien, tot zijn dood in 1886, bracht hij er bijna ieder jaar enkele maanden door. Hoewel ik al wel een enkele keer in de Italiaanse hoofdstad geweest was en uit boeken wist op welke adressen Liszt gewoond had, was ik op de locaties zelf nooit geweest. Deze te bezoeken en te fotograferen was één van de opgaven die ik me gesteld had.
In 1839 woonden Franz en Marie eerst een poosje op de Via della Purificatione 80 en vervolgens op de Via delle Quatro Fontane 113. De Via della Purificatione loopt uit op Piazza Barbarini in het hart van het historische Rome. Het is een wat steil oplopende, nauwe straat, aan beide zijden ingesloten door huizen met vier verdiepingen. Huisnummer 80 is thans de achterzijde (met nooduitgang) van Hotel Imperiale aan de Via Veneto en ziet er wat sinister en uitgewoond uit. Ook vroeger deed de Via della Purificatione zijn naam nu niet bepaald eer aan. Ernst Burger vertelt in zijn prachtige Franz Liszt. Die Jahre in Rom und Tivoli, dat de dichter Andersen, die in 1840 eveneens in dat straatje neerstreek, schertsend schreef: “Er is in Rome een straat die Via Purificatione wordt genoemd, maar dat zij schoon en ‘gezuiverd’ is, dat kan men van haar niet zeggen!” Iedereen gooide maar uit het raam wat hij kwijt moest en zelfs de kakkietrap scheen je daar op straat te kunnen dansen (om met Aart Staartjes te spreken)…..Geen wonder dat Franz Liszt en gravin Marie d’Agoult, die in luxe was opgegroeid, vrij spoedig naar de Via delle Quatro Fontane hun heenkomen zochten.
De Via delle Quatro Fontane dankt haar naam aan de vier standbeelden met daaronder een waterbekken op de kruising met de Via XX Settembre. Op nummer 113 bevindt zich thans het viersterren hotel Domus Romana. Een schielijke blik op de door suppoosten bewaakte ingang onthulde een fraai binnenhof. Hoe de situatie vroeger was, weet ik niet, maar het ziet er naar uit, dat Franz en Marie hier in aanzienlijk comfortabelere omstandigheden geleefd hebben.
’s Middags heb ik gezocht naar Palazzo Poli, waar Liszt zijn eerste solorecitals gaf – een destijds onbekend verschijnsel. Het bleek aan één van de bekendste pleinen van Rome te liggen, achter de wereldberoemde, door Bernini ontworpen Trevi-fontein. Achter de façade waartegen deze laatbarokke fontein zich afzet, bevindt zich Palazzo Poli. Daarin zou in 1866 de Sala Dante worden geopend met de eerste uitvoering van de Dante-symfonie van Franz Liszt, gedirigeerd door zijn leerling en vriend Giovanni Sgambati. Tegenwoordig is in Palazzo Poli het Instituto Nazionale per la Grafica gehuisvest. Net toen ik een paar foto’s wilde maken, begon het te onweren en mengden zich bakken hemelwater met de droppels die de door vier paarden getrokken zegekar van de zeegod Oceanus opwerpen. In een oogwenk wisselden straatventers hun koopwaar en boden in plaats van zonnebrillen en hoedjes tegen de zon de toeristen paraplu’s aan, die spoedig het uitzicht op de prachtige fontein totaal belemmerden….
Maar in Italië regent het meestal niet zo lang achtereen en spoedig verscheen de zon weer lachend vanachter de wolken. Ik zette mijn wandeling voort naar de Spaanse Trappen, waar tegenover, op Piazza di Spagna 93, Carolyne von Sayn-Wittgenstein enige tijd gewoond heeft (in hetzelfde gebouw woonde ook Sgambati, zoals een plaquette vermeldt). Als men de Spaanse Trappen beklimt, dan komt men op de Monte Picino met de Villa Medicis, vanwaar men een prachtig uitzicht heeft over Rome. Liszt is in 1839 vaak in de Villa Medicis geweest omdat de Académie de France daarin gevestigd is en niemand minder dan Ingres in die tijd de directeur van dat instituut was. Het is bekend dat de grote schilder, die zelf de viool vaardig hanteerde, menigmaal met Liszt heeft samengespeeld en hem heeft rondgeleid in de vele musea die Rome rijk is. Het tastbare bewijs van hun vriendschap wordt gegeven door een welbekende tekening van de grote pianist, die in die dagen ontstond. Ook later, gedurende de Romeinse jaren en in die van de ‘Vie trifurquée’, heeft Liszt de Villa Medici meermalen bezocht, de laatste keer op 8 januari 1886, toen hij er kennismaakte met niemand minder dan Claude Debussy en Paul Vidal die hem zijn Faust-symfonie voorspeelden in de bewerking voor twee piano’s. Liszt had een glas wijn op en terwijl de jonge pianisten zich uitsloofden zakte het hoofd van de oude maestro hem op de borst….
Reden genoeg dus om de uit de Renaissance stammende villa eens te bezoeken. Een bijna twee uur durende rondleiding voerde ons door de vertrekken van kardinaal Ferdinando I de’ Medici en door de tuin met zijn prachtige pijnbomen, standbeelden en fonteinen, vereeuwigd door Respighi in zijn Fontane di Roma, die daarin schildert hoe bij het vallen van de avond de vogels zingen in de bomen en van verre kerkklokken oproepen tot gebed. Eén enkele foto slechts.
De Romeinse jaren (1861-1869)
Om ons dan nu te bepalen tot de zogenaamd ‘Romeinse jaren’, de jaren 1861 tot en met 1869 tijdens welke Liszt min of meer permanent in Rome woonde – in die tijdsperiode heeft de componist, die in 1865 de vier lagere wijdingen ontvangen had en zich kleedde in de habijt van een geestelijke, achtereenvolgens vier woningen betrokken.
In 1861, nadat het geplande huwelijk met Carolyne von Sayn-Wittgenstein opnieuw uitgesteld werd – een uitstel dat deze keer afstel werd – betrok Liszt een appartement aan de Via Felice 113. Ernst Burger heeft overtuigend aangetoond dat de Via Felice identiek is aan de huidige Via Sistina, een straat waar vroeger veel kunstenaars woonden. De Via Sistina ligt in het verlengde van de Via delle Quatro Fontane en loopt uit op het Piazza di Spagna, waar zoals gezegd Carolyne woonde, die hij er vrijwel dagelijks opzocht. Hier ontstonden de beide Légendes voor piano, de monumentale Variationen über das Motiv von Bach: Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen en grote delen van zowel de Legende von der heiligen Elisabeth als het Christus-Oratorium. De voorgevel van het pand is volledig vernieuwd, zodat het geen zin heeft daar een foto van te geven.
In verband met het grote aantal bezoekers die vernomen hadden dat de beroemdste pianist van de 19de eeuw zich in Rome gevestigd had, besloot Liszt in de zomer van 1863 zich in het even buiten de stad gelegen klooster Madonna del Rosario terug te trekken. Hoewel men hem ook daar wist te vinden, beviel het de componist er goed. De eenvoud, regelmaat en rust van het kloosterleven hadden een weldadige uitwerking op hem en een oude wens – als een kloosterbroeder van de Franciscaner Orde zijn leven in dienst te stellen van God en de mensheid – ging hier in zekere zin in vervulling.
Het klooster, gebouwd in het jaar 1628, ligt even ten noordwesten van Rome op de Monte Mario aan de Via Trionfale, de weg waarlangs in een ver verleden de triomferende Romeinse legioenen vanuit Gallië naar Rome terugkeerden. Op zondagmiddag 21 mei toog ik er heen, eerst met de metro naar station Ottaviano-San Pietro, daarna te voet. Na verscheidene windingen van de vrij steil opklimmende Via Trionfale vind je dan na circa drie kilometer het klooster aan je linkerhand. Enkele jaren geleden woonden hier nog een paar zusters, maar het lijkt erop dat die tijd geweest is. Bij het hermetische gesloten hek vindt men thans het naambordje van de Fondatione Atena Onlus en die van Prof. G. Maria. Er was niemand thuis en van bezichtiging van het interieur is dus niets gekomen. Het is echter zeker dat Liszt drie kamers op de eerste etage heeft betrokken, links van de hoofdingang, op de foto net achter het geboomte; een in het Liszt-jaar 1911 aangebrachte plaquette werd geplaatst onder het raam van Liszts werkkamer met een heerlijk uitzicht op Rome, dat zover het oog reikt zich diep onder je uitstrekt.
Nadat Liszt in april 1865 in de geestelijke stand was getreden, heeft hij enige tijd de woning van zijn vriend kardinaal Gustav von Hohenlohe in het Vaticaan betrokken. Diens appartement lag naast de zogenaamde Loggia Rafaello, die langwerpige glazen galerij rechts van de Sint Pieter, die in Liszts tijd overigens open was. Ook deze woning is niet voor publiek toegankelijk. Het betreffende appartement bevindt zich, als ik het goed begrepen heb, net even rechts van de Loggia Rafaello, op onderstaande foto boven het derde en vierde beeld van rechts bij de geopende vensters.
Nog een vierde woonadres moet genoemd worden. Ook deze lag op een locatie die tot de bekendste en drukst bezochte van Rome gerekend moet worden: de Basilica Santa Francesca Romana aan de rand van het Forum Romanum, ook bekendstaand als de Santa Maria Nova. Al in de achtste eeuw na Christus was hier een kerk verrezen ter ere van de apostelen Petrus en Paulus, een kerk die in de tiende eeuw werd uitgebouwd tot een gebedshuis gewijd aan de Heilige Maagd Maria. Tussen de basiliek en de ruïnes van de Tempel van Venus werd een klooster gebouwd en het was in dat klooster dat Liszt enkele vrijgekomen kamers op de eerste etage betrok. Onderstaande foto toont de Santa Francesca Romana met rechts daarvan de ruïnes van de Basilica van Maxentius en de zuilen van de Tempel van Venus; het venster van een van de kamers die Liszt vroeger betrokken heeft (op de eerste verdieping, tussen de vierde en vijfde boom van rechts) staat open.
In de kerk met zijn fraaie Byzantynse mozaïeken in de apsis kwam ik in gesprek met een broeder, die echter nog nooit van Franz Liszt gehoord had. De organist die toevallig zat te studeren werd er bij gehaald. Deze wist er van en bood me aan me door het klooster rond te leiden. Duistere, koele gangen met fresco’s en schilderijen van heiligen aan de muur brachten ons naar het op de bovenstaande foto zichtbare balkon (tussen de vijfde en zesde boom van rechts) op de tweede verdieping, net boven Liszts appartement, vanwaar het uitzicht op het Forum Romanum prachtig is. Vervolgens bezochten we een gebedsruimte met open verbinding naar de kerk, waar ook de componist vaak in gebed verzonken zal zijn geweest. Zijn kamers heb ik helaas niet kunnen bezoeken aangezien die thans bewoond worden. Bijgaande foto werd genomen in de gang van het klooster, waar een mysterieuze monnik je tegemoet lijkt te treden. Hoewel Liszt zijn eigen ingang had, zal hij deze fresco vaak gezien hebben. Je vraagt je af, welk een impact zoiets op zijn innerlijk gehad heeft.
La Vie trifurquée (1870-1886)
Zoals gezegd verbleef Liszt van 1870 tot zijn dood in 1886 jaarlijks enkele maanden, soms slechts enkele weken, in Italië. De exacte data verschillen per jaar, maar meestal bracht hij de herfst in Rome of Tivoli door, om in januari of februari via Florence en Venetië naar Boedapest te trekken. De zomer bracht hij altijd door in Weimar.
Tijdens deze laatste periode van zijn leven, ook wel ‘La Vie trifurquée’ (‘Het driehoeksleven’) genoemd, woonde Liszt voornamelijk op de Villa d’Este aan de rand van het stadje Tivoli ten oosten van Rome, waar kardinaal Hohenlohe hem een appartement ter beschikking had gesteld. Kon hij daar niet terecht, of moest de componist in Rome zijn, dan woonde hij op de Via dei Greci 43 en vanaf 1880 in Hotel Alibert aan de Via Alibert.
De tuinen van de Villa d’Este zijn wereldberoemd. De opspuitende fonteinen, de dreunende watermassa’s terugvallend in de bekkens en bassins, de lieflijk murmelende stroompjes, de beelden van nimfen, faunen en waterdieren, en natuurlijk die prachtige cipressen en de overvloed aan bloemen in de meest bonte kleuren – het biedt een schouwspel van ongekende schoonheid. In 1851 was het paleis in bezit gekomen van Gustav von Hohenlohe (1823-1896), die vanuit de tuin gezien rechts, op de bovenste verdieping zijn vriend Liszt in de iets uitspringend hoektoren drie vertrekken ter beschikking had gesteld: een woonkamer, een eetkamer en een ronde torenkamer, waarin de vleugel van de pianist stond. Op het balkon, waarvan op bijgaande foto nog net een hoekje te zien is, gebruikte de meester vaak zijn maaltijden.
Hieronder een paar foto’s van de waterwerken en cipressen die Liszt inspireerden tot het schrijven van de mooiste delen van zijn Années de Pèlerinage, Boek III: Les yeux d’eaux à la Villa d’Este en Aux cyprès de la Villa d’Este. De onderste foto biedt het uitzicht dat de componist vanuit zijn werkkamer had.
Als er gasten waren, vertelde Liszt hen dikwijls dat bij mooi weer de Villa Adriana in de verte te zien was, de overblijfselen van het paleis van de Romeinse keizer Hadrianus, welke Franz en Marie tezamen met de toen bij hen logerende Puzzi, die zijn leraar en grote vriend maar niet vergeten kon, en de schrijver Sainte Beuve op 11 juni 1839 persoonlijk bezocht hadden. Een bus bracht me er vanuit Tivoli heen. De Villa Adriana bleek een heel complex van gebouwen te zijn, vaak meerdere verdiepingen hoog en nog in redelijke staat. De keizer trok zich hier aan het eind van zijn leven graag terug en omringde zich met alle denkbare luxe: badhuizen, vijvers, standbeelden. In alle rust wandelde ik rond door de vrijwel verlaten ruïnes en waande me in een ver verleden….
Om dan tot besluit van dit gedeelte nog iets te zeggen over Liszts laatste woningen in Rome – zowel de Via dei Greci als de Via Alibert bleken zijstraten te zijn van de Via Babuino, waar Carolyne von Sayn-Wittgenstein zich op huisnummer 89 had gevestigd. De Via dei Greci, genoemd naar de Grieks-Orthodoxe kerk aan de Via Babuino, is een straat waar de toonkunst nog steeds een prominente rol speelt. Op huisnummer 23 vindt men Hotel Mozart, waar Leopold Mozart en zijn zoontje ooit logies vonden. Het gebouw op nummer 18 herbergt het Conservatorio Santa Cecilea en vlak bij Liszts woning op nummer 43 – toevallig of niet – opent een pianozaak haar deuren. Het pand waarin Liszt woonde staat dicht op de straat en is moeilijk bevredigend te fotograferen; overigens heeft het ook een achterhuis en het is me niet volstrekt duidelijk, waar precies de componist gewoond heeft.
Hotel Alibert is een okerkleurig gebouw dat zijn oude bestemming heeft behouden. Op de eerste verdieping is thans Hotel Forte gevestigd, op de tweede verdieping kan men luxueuze appartementen huren (‘Suite Alibert’) en op de bovenste vindt men Hotel Colasanti. De eigenaar van laatstgenoemd hotel wist me te vertellen dat het gebouw in de 17de eeuw al bestond en tot 1863 een theater had geherbergd, Teatro Alibert, waarin regelmatig opera’s waren uitgevoerd. Daarna, na een grondige verbouwing, had het zijn huidige bestemming gekregen. Liszt betrok twee kamers op de eerste verdieping.
*-*-*-*-*
Met Franz Liszt op pelgrimstocht
In de zomer van 1868 heeft Franz Liszt samen met de bevriende priester Antonio Solfanelli een pelgrimstocht door Umbrië gemaakt. De arbeid aan het Christus-oratorium was al enige tijd afgerond en de ouder wordende componist, teleurgesteld over de desinteresse voor dit meesterwerk – de compositie zou pas in 1873 in Weimar in première gaan; in Rome had men er niet veel belangstelling voor –, was op een dood punt aanbeland. Zijn liefde voor Carolyne von Sayn-Wittgestein was bekoeld, zijn streven de Roomse kerkmuziek een nieuwe impuls te geven had in Italië niet veel respons gevonden, en Liszt begon zich met recht af te vragen of hij wel op het goede spoor zat. Het was warempel geen wonder dat hij een jaar daarna, in 1869, zou besluiten naar Weimar terug te keren en sterkere banden met zijn geboorteland Hongarije aan te knopen. Bij hoge uitzondering gunde de componist zich daarom een langere periode van reflectie en rust, een tijd die tevens gebruikt werd voor Bijbelstudie. Solfanelli was namelijk professor aan het Petrus-seminarie te Rome en heeft de componist gedurende deze reis geholpen bij het thuis raken in de vele gebedenboeken die het Katholieke geloof rijk is.
Spoleto
Op donderdag 2 juli vertrokken de reisgezellen in gezelschap van Liszts dienaar Fortunato naar Spoleto. De reis ging per diligence, want om twaalf uur s’nachts arriveerden ze reeds in de circa 130 kilometer ten noordnoordoosten van Rome gelegen stad. Zoals we weten uit een brief aan Carolyne von Sayn-Wittgenstein, waarin Liszt nauwkeurig verslag deed van zijn ‘pèlerinage’, sliep hij slechts enkele uren in een niet nader genoemd hotel. Gewend vroeg uit de veren te komen, stond hij al om zes uur op en dwaalde alleen door de nog slapende stad. Hij bewonderde de San Gregorio en de overblijfselen van een oude Romeinse tempel die – zo schreef hij Carolyne – net even buiten het historische centrum van de stad lag.
Het is niet onmogelijk dat Liszt in hetzelfde hotel geslapen heeft als schrijver dezes, Hotel Clitunno. Want nadat ik me in dit historische hotel in het hartje van Spoleto geïnstalleerd had in een kamer op de begane grond met hanenbalken en open haard (sic!), en een eerste verkennende wandeling maakte, zag ik op het naburige Piazza Garibaldi de restanten van een Romeins amfitheater en de zuilen van een oude tempel. Iets verderop, aan de rand van de stad, verrees de San Gregorio Maggiore, dezelfde kerk die ook Liszt bezichtigd had.
Na naar zijn hotel te zijn teruggekeerd, vond Liszt Solfanelli aan het ontbijt en samen togen de vrienden opnieuw naar de San Gregorio om er de ochtendmis bij te wonen. Vervolgens klommen ze door de nauwe straten van Spoleto omhoog naar de Cattedrale di Santa Maria Assunta, een kerk die beschouwd mag worden als één van de fraaiste voorbeelden van de Romaans-Lombardische stijl in Italië, gelegen aan het ruime Piazza del Duomo. De kerk heeft iets sereens en is prachtig geproportioneerd; terecht sprak Liszt zijn bewondering uit over een mozaïek uit 1207 dat nog steeds de voorgevel siert.
Het interieur is niet minder fraai. De componist noemt in zijn brief aan Carolyne een ‘santa icone, de la Vierge, peinte par St. Luc’. Hiermee zal de Byzantijnse icoon van Maria zijn bedoeld, die Keizer Barbarossa als symbool van vrede Spoleto had geschonken (nadat hij de kerk verwoest had en de stad met de grond gelijk had gemaakt….) Dit fraaie icoon bevindt zich nog steeds in de Cappella della Santissima Icone, rechts van het hoofdaltaar. Zonder twijfel zal Liszt ook één van de twee bewaard gebleven brieven van Franciscus van Assisi bewonderd hebben, de heilige tot wiens orde hij zich sterk voelde aangetrokken en in meerdere composities bedacht heeft. Deze brief wordt in de kerk als een relikwie vereerd.
Cascia
Nog dezelfde dag, op vrijdag 3 juli, vertrokken Liszt, Solfanelli en Fortunato ’s middags om twee uur met een door twee paarden getrokken calèche naar Cascia, dat al eeuwen lang een belangrijk bedevaartsoord is. De grootvader van Solfinelli had daar in de buurt zeventien jaar als heremiet geleefd, en één van de hoofddoelen van deze reis was het bezoeken van diens graf. Cascia ligt zo’n zestig kilometers ten oosten van Spoleto. De weg erheen voert door hoge, groen beboste heuvels, waar in de 19de eeuw nog beren en wolven leefden; deze zijn thans alleen nog in natuurreservaten te vinden, maar niettemin is ook nu nog deze streek een tamelijk ruig gebied. Cascia is dan ook niet met de trein te bereiken, zodat ik er de volgende dag vanuit Spoleto – op één dag heen en weer reizend – met de bus ben heengegaan. De bus deed er een uur over, Liszt en zijn reisgenoten hadden er vier uur voor nodig.
Om 18.00 uur arriveerden ze in het schilderachtige stadje en vonden een ‘hôtel problématique’, zoals de grote pianist zich in zijn brief aan Carolyne uitdrukte. Er was nog tijd de Chiesa di Santa Rita te bezoeken, waar ze hartelijk werden ontvangen door de biechtvader van het heiligdom, de eerwaarde pastoor Pelacci. Deze leidde de bezoekers niet alleen rond in de aan de Heilige Rita gewijde basiliek, maar was zo hulpvaardig tevens de nodige voorbereidingen te treffen voor de voettocht naar het graf van de grootvader van Solfanelli, welke voor de volgende dag gepland stond.
Alvorens we de pelgrims daarheen vergezellen, eerst wat informatie over de Heilige Rita. Zij werd in 1381 geboren in het dorpje Roccaporena, dat op vier kilometer afstand van Cascia als een zwaluwnest hoog tegen een spits toelopende heuvel ligt. Op jonge leeftijd werd ze uitgehuwelijkt aan een heerschap dat zich ontpopte als een gewelddadige bruut. De jonge vrouw accepteerde deemoedig haar lot en bad slechts voor het zielenheil van de man die haar als een slavin behandelde. Toen haar echtgenoot om zijn schanddaden door vijanden werd vermoord, zwoeren de twee zoons die uit het huwelijk waren voortgekomen bloedwraak. Rita echter bad tot God dat ze liever had dat haar kinderen zouden sterven dan dat zij een spoor van bloed en verderf zouden achterlaten. Haar gebed werd verhoord. De twee jongens kregen kort daarop de pest en Rita bracht de rest van haar leven met een open stigma van de doornenkroon op haar voorhoofd in een klooster door. Het verhaal gaat dat zij, oud geworden, een dode wortelstok liefdevol verzorgde en regelmatig water gaf. En eens op een dag, midden in de winter, ontbloeide daaraan een prachtige roos. Kort daarop stierf de heilige, de rode roos als symbool van Gods liefde nalatend….In 1628 werd zij door Paus Urbanus VIII zalig verklaard en duizenden gelovigen bezoeken jaarlijks haar graf in de Basilica di Santa Rita
Deze kerk stamt van 1947 en kan Liszt dus onmogelijk bezichtigd hebben. De ware toedracht is me hier niet geheel duidelijk. Vermoedelijk zijn Solfanelli en hij ontvangen in het vlak bij de basiliek gelegen klooster waar Rita veertig jaar als non geleefd heeft, en bezichtigden ze vervolgens een vroegere versie van de moderne basiliek. Vlak daarnaast staat echter nog een andere kerkje uit de 13de eeuw. Sprak Liszt misschien daarover? Dit godshuis moet de componist in ieder geval gezien hebben en net als ondergetekende zal hij genoten hebben van het prachtige uitzicht dat men vandaar over de campagna heeft.
Op zaterdag 4 juli, bij het krieken van de dag, vertrok een kleine karavaan naar L’Eremo della Madonna della Stella, waar de grootvader van Solfanelli, Fra Venanzio Solfanelli, in eenzaamheid geleefd had. Het kapelletje ligt zo’n twaalf kilometer ten noordwesten van Cascia en is ook tegenwoordig niet zo makkelijk te bereiken. De reisgenoten reden stapvoets te paard, gevolgd door een muilezel voor de bagage, geleid door een gids. De drie uur durende tocht bracht hen naar een klein kerkje en enkele grotten in de bergwand, waarin in 1868 nog steeds een heremiet woonde, samen met twee honden en een lammetje – de trouwe metgezel van de heremiet, zoals Liszt aan Carolyne schreef. Solfanelli droeg er de ochtendmis op, men bezocht de grot waarin zijn grootvader gewoond had en knielde neer voor het graf van de kluizenaar die daar op 82-jarige leeftijd was gestorven. Om een uur of tien keerde het gezelschap naar Cascia terug, waar ze ondanks een regenbui op tijd aankwamen om bij Pelacci de middagmaaltijd te gebruiken. Na het eten werd nogmaals de Santa Rita bezocht, waarna de terugtocht naar Spoleto werd aanvaard.
Omdat ik hoorde dat L’Eremo della Madonna della Stella wegens instortingsgevaar tegenwoordig niet voor publiek toegankelijk is, het niet mogelijk bleek op die dag nog met de bus heen en weer te gaan, en ook muilezels vandaag aan de dag moeilijk te krijgen zijn, heb ik het plan daar zelf heen te gaan noodgedwongen laten varen…..
Assisi
In nog steeds dezelfde brief aan Carolyne von Sayn-Wittgenstein van 7 juli 1868 schreef Liszt, dat ze de volgende dag, op zondagmorgen om tien uur in de ‘Portiuncula’ baden. Hieronder verstaat men het kapelletje waar de heilige Franciscus in het jaar 1226 gestorven is. Later heeft men over dit bedevaartsoord een kerk gebouwd, de Basilica di Santa Maria degli Angeli. De Portiuncula (Porziuncola) ligt ongeveer drie kilometer van het centrum van Assisi verwijderd, in het dal dat men van het station komend moet doorkruisen om in de stad te arriveren. Dit betekent dat de reizigers op zondag 5 juli vroeg in de morgen uit Spoleto moeten zijn vertrokken. Assisi ligt namelijk ca. 50 kilometer ten noorden van Spoleto, een reis die met de diligence toch zeker vier uur in beslag genomen zal hebben.
Nadat Solfanelli in de kapel de mis had opgedragen, bezichtigden de bedevaartgangers de doornenstruik waarin – naar de legende verluidt – Franciscus zich geworpen had toen de duivel hem trachtte te verleiden. En zie, uit de bloeddruppels ontsproten twaalf witte en twaalf rode rozen, die de heilige op het altaar legde. Dit mirakel van de rozen vindt men in fresco op de façade van de kapel afgebeeld, geschilderd door Overbeck, de Duitse schilder die Liszt in 1839 in Rome had leren kennen.
Te voet beklommen de reizigers de heuvel waarop Assisi ligt en installeerden zich in Hôtel de Lion, dicht bij het bisschoppelijk paleis aan het Piazza del Vescovado. Vandaar was het opnieuw een hele klim naar de Basilica di San Francesco, waar ze werden rondgeleid door Antonio Cristofori, de auteur van verschillende boeken over het leven van Franciscus van Assisi, en pastoor Ruggieri. Enthousiast beschrijft Liszt, die graag musea bezocht en goed thuis was in de wereld van de beeldende kunsten, de prachtige fresco’s van Cimabue en Giotto. Hij weidde in het bijzonder uit over ‘des 3 Voeux: Pauvreté, Chasteté et Obéissance’, de drie deugden van de Fransicaner Orde, afgebeeld boven het hoofdaltaar in de benedenkerk. En wat zal hij genoten hebben van Giotto’s ‘De Heilige Franciscus prekende tot de vogels’ uit de bovenkerk, een onderwerp dat hij vijf jaar eerder zo prachtig getoonzet had (de Eerste Legende voor piano, St. François d’Assise. La Prédication aux oiseaux).
Ikzelf was in het alleraardigste Hotel Sorella Luna neergestreken, dicht bij de basiliek die ik vroeger, in de jaren tachtig, al eens bezocht had. Ik was benieuwd of de aardbeving van 1997 zijn sporen in de kerk had achtergelaten. De bovenkerk raakte toen ernstig beschadigd. Twee kruisgewelven met fresco’s van Cimabue waren naar beneden gekomen. Tonnen puin werden in de jaren daarna zorgvuldig geanalyseerd, meer dan 300.000 duizend fragmenten werden met behulp van moderne computertechnieken als een reusachtige legpuzzel weer op de juiste plaats aangebracht, en op een enkele gepleisterde grauwe plek na maakt het interieur thans weer een ongeschonden indruk.
Net als Liszt en Solfanelli was ik maar één dag in Assisi, maar er is daar zo veel te zien en het historische centrum is – ondanks de aardbevingen – zo gaaf bewaard gebleven, dat je er eigenlijk een hele week zou moeten blijven. Ik heb erg genoten van de San Pietro nabij de Porta S. Pietro, een andere oude kerk aan de rand van de stad, waarvan de schilderachtige campanile zo fraai afsteekt tegen het neerwaarts glooiende dal dat zich daar aan je voeten uitstrekt. Meerdere malen heb ik de pittoreske Via San Francesco afgelopen naar het Piazza del Comune, het hoofdplein van de stad. Aan je rechterhand verrijst daar het Palazzo del Capitano del Populo uit de 13de eeuw met een loggia waarvan het kruisgewelf beschilderd is met humoristische fresco’s in Pompeiaanse stijl. Daartegenover staan zes markante Korintische zuilen, de overblijfselen van een oude Romeinse Minervatempel, die in de 16de eeuw geïntegreerd werden in de façade van de Chiesa di Santa Maria sopra Minerva. Ook het geboortehuisje van Franciscus is daar te bezichtigen met een alleraardigst polychroom beeldje van de heilige, predikend tot de vogels. Ik zou wel tien foto’s willen laten zien, maar moet me beperken tot slechts één enkele, genomen bij mijn terugkeer van het Piazza del Comune naar mijn hotel, vroeg in de avond – zomaar een impressie van een huisje, een bloemenstruik en de weidse campagna. Zie de titelpagina van dit reisverslag.
Fabriano
Op maandagmorgen 6 juli droeg Solfanelli een mis op in de crypt onder de Chiesa inferiore van de Franciscus-basiliek, waar het lichaam van de heilige in een massieve sarcofaag rust. Daarna vertrokken de reizigers naar Fabriano, zo’n kleine zestig kilometer ten noordoosten van Assisi gelegen. Ze deden deze provinciestad aan omdat de vader van Antonio Solfanelli, Vincenzo Solfanelli, daar woonde. Diens huis was kennelijk niet op drie gasten berekend want Liszt en Fortunato logeerden tijdens deze dagen bij Prof. Ranieri Pandolfi, de rector van het gymnasium te Fabriano. Eigenlijk zouden ze op woensdagavond 8 juli al weer verder reizen, maar Vincenzo Solfanelli en Prof. Pandolfi drongen zo aan wat langer te blijven, dat pas op vrijdagmorgen 10 juli de pelgrimstocht werd voortgezet.
Dwalend door het historische centrum van Fabriano kwam ik op een pleintje waar de door aardbevingen zwaar gehavende Chiesa San Benedetto staat. Daarachter bevindt zich een klooster, waarin thans meerdere musea zijn ondergebracht: het Museo della Carta e della Filigrana dat de geschiedenis van Fabriano als stad van papierfabricatie belicht, en het Museo del Pianoforte Storico e del Suono. Geïnteresseerd liep ik binnen en werd voorgesteld aan de stichter van dit privémuseum, de pianofortespeler Claudio Veneri, die daar zijn kostbare collectie van 23 historische toetsinstrumenten herbergt en deze dagelijks voor toeristen bespeelt. Helaas zijn die in Fabriano niet zo talrijk, en toen ik later op de dag terugkeerde om het concert dat om 17.00 uur zou beginnen bij te wonen, toen was er niemand – ook geen pianist….
De instrumenten echter heb ik met belangstelling bekeken, inderdaad een mooie collectie met als bijzonderheid Verdi’s vleugel.
Loreto
Zoals gezegd vertrokken Liszt en Solfanelli op vrijdag 10 juli uit Fabriano en begaven zich naar Loreto, het bekende pelgrimsoord. De legende gaat, dat engelen het huisje waarin de Heilige Maagd geboren en getogen was in het jaar 1294 van Nazareth naar Loreto hadden gebracht. Onwaarschijnlijk als het mag lijken – veel duidt erop dat dit inderdaad gebeurd is met dien verstande dat we onder die ‘engelen’ het Byzantijnse adellijke geslacht Angeli moeten verstaan, dat in de 13de eeuw de stenen waarmee het huisje was opgebouwd in verband met dreigende vernieling door oprukkende muzelmannen naar veiliger oorden had getransporteerd. Toen de dochter van Niceforo Angeli, heerser over het aan de oostelijke oever van de Adriatische Zee liggende Epirus, met de zoon van Carlo II, koning van Napels, in het huwelijk trad, toen schonk hij hen deze stenen als bruidsgeschenk. Het kan geen toeval zijn dat dat huwelijk in het najaar van 1294 werd ingezegend en volgens de Lauretaanse traditie in december van dat jaar engelen (angeli) het Heilige Huisje naar Loreto brachten. Onderzoek in zowel Nazareth als Loreto bevestigen dit ongelooflijke verhaal. Zo blijkt de steensoort waaruit het huisje is opgebouwd exact overeen te komen met die gebruikt in het noorden van Israël, terwijl dat bouwmateriaal in Italië geheel onbekend is. Bovendien staan er op enkele stenen graffiti uit de tijd van de kruisridders, de tijd waarin het huisje werd afgebroken en later weer in elkaar is gezet.
Franz Liszt heeft van dit alles niets geweten. Als goedgelovige aanschouwde hij met ontzag de ‘casa santa de Lorette’ en de Zwarte Madonna, geplaatst in een nis van het Heilige Huisje. Hij schreef aan Carolyne in een brief van 11 juli vanuit Grottammare, dat hij er nauwelijks over spreken kon – zo groot was zijn devotie! Wel beschreef hij de inderdaad verbazingwekkende luister van de beeldhouwwerken van Sansovino, die de om het heiligdom geplaatste kapel aan alle zijden bekleden. Deze ‘Marmorverkleidung’, zoals de Duitser zegt, die als een marmeren tabernakel het huisje omgeeft, staat midden in de Basilica della Santa Casa. De muren van deze basiliek zijn van top tot teen overdekt met fresco’s, die er in de loop der eeuwen zijn aangebracht. Uitbundig beschilderde koepelgewelven en zuilen, schitterende altaren, crucifixen en heiligenbeelden – het interieur is één bont kunstwerk, één der rijkste (en overdadigste) die ik ooit zag, wellicht alleen door de St Pieter in Rome naar de kroon gestoken. Onderstaande foto geeft een detail van de rechterzijde van het koor.
Grottammare
De bedevaartstocht eindigde op 11 juli in Grottammare. Daar vonden de reizigers onderdak bij een oom van Solfanelli, ‘Cte Fessilli’, zoals Liszt direct na aankomst aan zijn hartsvriendin schreef. De naam van zijn gastheer was in werkelijkheid Carlo Fenili, die een royaal pand op de hoek van de brede Viale Rosselli en de Via Cavour bewoonde, slechts enkele honderden meters van de zeekust verwijderd. Liszts slaapkamer bood uitzicht op de Adriatische Zee en lag dus aan de voorzijde (zie nevenstaande foto); zijn woonkamer zag uit op de beboste heuvels die zich achter de Viale Rosselli uitstrekken. Hier heeft de grote componist ruim zes weken gewoond. Hij had er geen piano tot zijn beschikking, één van de redenen, denk ik, waarom de immer rusteloos werkende man in deze weken zijn ‘Technische Studien’ begon op te tekenen, een uitputtende reeks vingeroefeningen waarvoor de pianist, die als geen ander de claviatuur kende, geen klinkend instrument nodig had.
Het duurde even voor ik Palazzo Fenili gevonden had. Bij het station van Grottammare, een onbeduidend badplaatsje, uitsluitend met een boemeltreintje vanuit Ancona (waar ik mijn hotel had) bereikbaar, was geen informatiecentrum of plattegrond te bekennen. Ik sprak een paar mannen aan, die in de stationsbar een cappuccino stonden te drinken, maar geen van allen had ooit van Franz Liszt of Palazzo Fenili gehoord. De hulpvaardigste onder hen bood aan me naar een cultureel centrum te brengen, de Associazione Culturale di Teatro, Musica e Arte. Hoewel dit geen toeristenbureau was, ben ik er goed geholpen. Ik kreeg een plattegrond van Grottammare, men tekende daarop aan waar Palazzo Fenili lag, en ik kreeg bovendien een velletje met informatie over ‘Liszt nel Piceno’ (de provincie waarin Grottammare ligt), waarin bijzonderheden staan die men zelfs in de meest uitgebreide biografieën van Liszt tevergeefs zal zoeken. Met de kaart in de hand zocht ik mijn weg door het slapende plaatsje – het was siëstatijd – en kwam na verloop van tijd op een plein met een kerk, de Chiesa San Pio V.
De deur stond uitnodigend open en nieuwsgierig betrad ik het gebedshuis, dat totaal verlaten bleek te zijn. Genietend van de koelte en de weldadige rust maakte ik een paar foto’s van het interieur, niet beseffend dat Liszt in deze kerk dagelijks heeft gebeden en zelfs op het orgel gespeeld schijnt te hebben. Dat drong pas later tot me door, na thuiskomst, toen ik al de brieven die de componist vanuit Grottammare geschreven heeft nog eens zorgvuldig doorlas.
Enkele honderden meters verder vindt men dan Palazzo Fenili, waarin thans het politiebureau is ondergebracht, het ‘Statione Carabinieri Grottam-mare’. Het gebouw heeft veel van zijn oude luister verloren. Aan de achterzijde is een lelijke externe lift aangebracht en het geheel maakt een wat uitgewoonde indruk. Rechts van het gebouw vindt men een kleine, achter een roestig hek weggestopte boomgaard met sinaasappel- en citroenbomen, die ook Liszt in één van zijn brieven beschrijft, maar ook deze boomgaard maakt een verwaarloosde, verwilderde indruk.
Gedurende de weken die de componist in Grottammare doorbracht, is hij uiteraard aan vrienden van graaf Fenili voorgesteld. Daartoe behoorden leden van het adellijk geslacht Laureati, de gebroeders Marco en Giuseppe Speranza en de familie Comi. Een telg van eerstgenoemd geslacht, Pietro Laureati, was een beroemde cellist die in Wenen, Parijs en Londen lauweren had geoogst. Het kon niet uitblijven: in de muzieksalon van Palazzo Laureati werd een concert georganiseerd, waarbij Liszt de cellist accompagneerde op de aanwezige Boisselot-vleugel en zich tezamen met de gastvrouw, markiezin Caterina Laureati, liet horen in een werk voor piano à quatre mains. Wat betreft de gebroeders Speranza – Marco Speranza was een goede, in heel Italië bekende violist. Ook hij heeft met Liszt samengespeeld. De Comi familie, tenslotte, was rijk geworden door de fabricage van ‘cremore di tartaro’ (‘cream of tartar’), een rijsmiddel dat in Italië nog steeds bij het bakken van taarten gebruikt wordt. Liszt had voornamelijk goed contact met Vincenzo Comi, een kleinzoon van de oprichter van de fabriek, een jongeman nog die de oude maestro meenam op wandelingen langs het strand en naar een middeleeuwse vesting, hoog op de heuvel achter Grottammare. In de mij ter beschikking gestelde informatie staat te lezen, dat de vriendschap tussen Liszt en Vincenzo Comi een oprechte was en aanleiding was tot een intense briefwisseling. Deze correspondentie is in het jaar 2000 eenmalig door het Comune di Grottammare in het Italiaans gepubliceerd, maar is in de Liszt-wereld nog slecht bekend.
Omdat het boemeltreintje terug naar Ancona nog tot in de avond liep en het pas een uur of drie was, besloot ik het paleis van de Laureati en de villa van de familie Speranza te zoeken, waarin Liszt beide dus gespeeld heeft. Palazzo Laureati bleek aan de overzijde van de Viale Rosselli te liggen, tegenover de Chiesa San Pio V. Een plaquette vermeldt dat in dit voorname gebouw ooit Koning Vittorio Emanuell II te gast is geweest; Liszt wordt niet genoemd. Onderstaande foto toont het achteraanzicht van dit stadspaleis.
De villa van de gebroeders Speranza was moeilijker te vinden. Ik had begrepen dat het hoog in de heuvels ligt, ergens achter de middeleeuwse vesting, maar waar precies – dat kon niemand me zeggen. Ondanks de felle zon en de vermoeiende klimpartij die ik in het vooruitzicht had, besloot ik er naar op zoek te gaan. En daar heb ik geen spijt van gekregen, want de tocht erheen behoort tot de hoogtepunten van deze studiereis.
De Via Sant’Agostino oplopend kom je na verloop van tijd in het middeleeuwse Grottammare, versterkt door vestingwerken. De tijd leek hier te hebben stilgestaan. Het uitgestorven intieme pleintje met aan één zijde de oude Chiesa Sant’Agostino; hoog opschietend onkruid op het dak en af- en aanvliegende zwaluwen; een kleurig Maria-beeldje in een nis met een verwelkt bouquet ervoor; en daarnaast een kleine, sierlijke loggia met een prachtig uitzicht op de Adriatische Zee – het tart iedere beschrijving. Maar het leukst was toch dat ik iets verderop plotseling de ‘Scala Liszt’ ontwaarde, een oude trap die vroeger kennelijk rechtstreeks vanuit Grottammare naar dit dorpje voerde en de maestro met Vincenzo Comi menigmaal beklommen heeft. Deze stenen trap, die voert langs de vervallen vestingwerken, is tegenwoordig afgesloten.
Vragend aan twee jongedames of ze misschien wisten waar de Villa Speranza lag, werd direct een zakcomputertje uit de tas getoverd – nee, de tijd had hier tòch niet stilgestaan…. – en zochten ze voor me na waar de villa lag: ik moest nog wat verder omhoog het dorpje door, de weg langs de Torrione della Bataglia nemen (een overblijfsel van een oud kasteel waar vroeger hevig gevochten is) en dan doorlopen tot ik bij een kerk kwam, de Chiesa di Santa Maria al Monte. Daar in de buurt lag de villa.
Met frisse moed vervolgde ik mijn weg, liep door schilderachtige, met keien geplaveide steegjes, gunde mijn fototoestel geen moment rust (zie bovenstaande foto), vond de verweerde muren van het oude castello dat Liszt vanuit zijn kamer in Palazzo Fenili kon zien liggen – hij schreef er over aan Carolyne – en kwam uiteindelijk bij de genoemde kerk op de top van de heuvel. Slaat men bij een kruisbeeld voor de kerk links af, dan komt met op de Villine Speranza, en voilà, daar waar deze een bocht maakt, ligt de villa waar Liszt een enkele keer geweest is. Althans dat mag men opmaken uit het hoge toegangshek met daarop een bord met de woorden ‘Residentia Speranza’. Het hek bleek echter hermetisch gesloten te zijn en een bel was er niet, zodat de voettocht daar zijn ietwat teleurstellende einde vond.
Vlak daarnaast woont en werkt een beeldhouwer. In zijn tuin staan tientallen beelden in een zee van bloemen. Ik hoorde stemmen en overwoog te vragen of misschien vanuit zijn huis de villa Speranza te zien was. Schoorvoetend betrad ik de tuin, maar een waakhond kwam grommend op me af en snel nam ik de benen, de heuvel af, terug naar het veilige Grottammare….
*-*-*-*-*
Venetië, Como
De volgende dag zat ik in de trein naar Padua. Het was mijn bedoeling dicht bij het station van die stad een hotel te nemen en iedere dag met de trein heen en weer naar Venetië te reizen; het is vandaar slechts een half uurtje naar de lagunenstad en met mijn Interrail-abonnement kostte me dat geen cent meer. Ongelukkigerwijs kwam ik in Parma terecht. Ik moet bij het opvragen van de vertrektijden beide steden verwisseld hebben. Enfin, het werd dus een rustdag in de stad van Verdi, die daar in de buurt, in Busseto, geboren is. De volgende dag echter was ik in Padua en heb mezelf het gesjouw met koffers in watertaxi’s en over bruggetjes bespaard, gesteld al dat ik een hotel in Venetië had kunnen vinden. Over het bezoek aan deze unieke stad waar Liszt veel geweest is, wil ik kort zijn. Niet alleen omdat dit reisverslag àl te lang dreigt te worden, maar ook omdat ik over enkele maanden wat lezingen kan geven met als onderwerp ‘Liszt in Venetië’ en ik mijn kruit niet wil verschieten.
Ook aan de laatste vakantiedag in mijn geliefde Como wil ik snel voorbijgaan. De kleine excursie naar Como Brunate, een dorpje hoog in de heuvels waarheen je met een kabelspoorbaan (funicolare) kunt komen, was overigens zeer de moeite waard. Omdat er, laat in de middag terugkerend van een wandeling langs de heuvelrug, zich een lange rij wachtenden voor de funicolare had gevormd en ik zag aankomen dat ik misschien wel een uur moest wachten aleer ik kon afdalen, besloot ik in een restaurant eerst een pizza te eten. Toen ik terugkwam, bleek de rij alleen nog maar langer te zijn geworden…. Ik vernam dat er een voetpad was en besloot het erop te wagen. Het pad was aanvankelijk geasfalteerd en breed, maar vernauwde zich op den duur tot een konijnenpaadje, onregelmatig met keien gemarkeerd en bij tijd en wijle behoorlijk steil naar beneden aflopend. Rechts rees in een hoek van wel zestig graden de heuvel op, en links gaapte een afgrond…. Toen ik even op een boomstronk ging zitten om een steentje uit mijn schoen te halen en ik weer opstond, verloor ik mijn evenwicht. Ik viel en het had maar weinig gescheeld of ik had mijn leven daar gelaten, hangende in de boomtoppen die op de berghelling dicht opeen naar de hemel reiken. Een mooi uitzicht had ik er gehad, dat wel, maar wie had me er ooit gevonden? Gedurende de afdaling was ik welgeteld door één jongeman gepasseerd, die als een hert, nee, als een berggeit zonder te groeten voorbijgeschoten was…. Maar gelukkig kwam ik met de schrik en een schram vrij en na anderhalf uur (!) afdalen arriveerde ik heelhuids in Como.
Volgende keer neem ik toch maar de funicolare….
© Albert Brussee, juni 2017.
Het gedeelte over de pelgrimage door Umbrië verscheen uitvoeriger en wetenschappelijk beter onderbouwd De Nieuwe Muze 2017-5 en lag ten basis aan Hoofdstuk XI van In het voetspoorvan Franz Liszt – Twaalf zwerftochten door Europa (AB III-09)